“Is dat een drol?”
“Waar?”
“Daar, onder de salontafel.”
“Nee joh, dat is opgedroogd kattenvoer.”
“Of een drol.”
“Nee hoor, kattenvoer.”
…
“Toch denk ik dat het een drol is.”
“Dat ís geen drol. Ik heb Noeky daar haar eten gegeven en dat heeft ze naast haar bakje laten vallen.”
“Het lijkt op een drol.”
“(zucht) Ik ruim het wel op, kun je zien dat het geen drol is. Hier, ik kan het zo oppakken.”
“Ruik er eens aan?”
“…”
“Dus toch een drol.”